Het HvJ EU bevestigt dat een besluit van een mededingingsautoriteit geen voorwaarde is voor private enforcement

Vandaag, 11 november 2021, heeft het Hof van Justitie EU (het HvJ EU) een belangrijk arrest gewezen over de verhouding tussen de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht in zaak C-819/19 (Stichting Cartel Compensation en anderen). In lijn met advocaat-generaal Bobek’s conclusie bevestigt het HvJ EU dat nationale rechters bevoegd zijn om artikel 101 VWEU toe te passen in kartelschadeprocedures, welke bevoegdheid zij rechtstreeks aan het VWEU ontlenen, ongeacht of een mededingingsautoriteit een besluit heeft genomen met betrekking tot de betreffende inbreuk (in zijn geheel of een deel ervan).

Het arrest van het HvJ EU volgt op een vonnis van de rechtbank Amsterdam (de Rechtbank) in de kartelschadeprocedure van Stichting Cartel Compensation (SCC) met betrekking tot het Air Cargo kartel. In dat vonnis (ECLI:NL:RBAMS:2019:3394) ging het om de vraag of de Rechtbank als nationale rechter bevoegd is het Europese kartelverbod privaatrechtelijk te handhaven ten aanzien van voor bepaalde data uitgevoerde vluchten. Deze vraag kwam op omdat de Europese Commissie in haar beschikking carve-outs had gemaakt met betrekking tot die vluchten, omdat de Commissie van mening was dat zij niet bevoegd was om artikel 101 VWEU daarop toe te passen tot de inwerkingtreding van Verordening 1/2003 op 1 mei 2004.

De Rechtbank heeft deze vraag zelf bevestigend beantwoord. Desondanks heeft de rechtbank een prejudiciële vraag aan het HvJ EU gesteld (ECLI:NL:RBAMS:2019:9966). In zijn arrest onderschrijft het HvJ EU de doordachte analyse van de Rechtbank dat:

  • artikel 101 VWEU altijd van toepassing is geweest en altijd rechtstreeks effect heeft gehad, ook in de sector van het luchtvervoer – de inwerkingtreding van Verordening 1/2003 bracht dus niet de toepassing van een nieuwe materiële norm met zich;
  • de reden dat de nationale rechter blijkens de jurisprudentie van het HvJ EU tijdens de periode tot de inwerkingtreding van Verordening 1/2003 terughoudendheid moest betrachten, was gelegen in de mogelijkheid dat alsnog een ontheffing op grond van artikel 101 lid 3 VWEU, al dan niet met terugwerkende kracht, verkregen kon worden, waardoor de rechtszekerheid in het geding kon komen;
  • dat in deze zaak de rechtszekerheid niet in het geding is, omdat vaststaat dat de Kartelleden geen ontheffing hebben gevraagd bij de nationale autoriteit (of de Commissie) en dat nu niet meer mogelijk is; en
  • dat er ook geen risico is op tegenstrijdige beslissingen, omdat de beschikking van de Commissie geen betrekking heeft op de betreffende vluchten.

De belangrijkste take-away van het arrest, waarvan de toepasselijkheid veel breder is dan alleen de Air Cargo zaak of de sector van het luchtvervoer, is dat een inbreuk op het mededingingsrecht duidelijk losstaat van een besluit van een mededingingsautoriteit. Zo’n besluit is een voorwaarde noch een beperking van de private enforcement van het mededingingsrecht: er kan een inbreuk zijn zonder dat er een besluit is en één en dezelfde inbreuk kan heel wel (veel) breder zijn dan de temporele of geografische scope van een besluit, zoals in de Air Cargo zaak. Een nationale rechter is gebonden aan zo’n besluit, maar niet beperkt tot de scope ervan. In tegenstelling: nationale rechters hebben ten aanzien van de gehele inbreuk de taak om individuele rechten die voortvloeien uit Unierechtelijke bepalingen met rechtstreekse werking te beschermen.

De advocaten van Brande & Verheij LLP, die de claimanten in deze procedure bijstaan, feliciteren SCC met deze mooie overwinning.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Theodoor Verheij.